Inleiding bij de onthulling van het grafmonument van Jan Lambrechtsz. Coole

2 Lucht en leegte, zegt Prediker,

lucht en leegte, alles is leegte.

3 Welk voordeel heeft de mens van alles wat hij heeft verworven,

al zijn moeizaam gezwoeg onder de zon?

4 Generaties gaan, generaties komen,

maar de aarde blijft altijd bestaan.

5 De zon komt op, de zon gaat onder,

en altijd snelt ze naar de plaats waar ze weer op zal gaan.

6 De wind waait naar het zuiden,

dan draait hij naar het noorden.

Hij draait en waait en draait,

en al draaiend waait de wind weer terug.

7 Alle rivieren stromen naar de zee,

toch raakt de zee niet vol.

De rivieren keren om,

ze gaan weer naar de plaats vanwaar ze komen,

en beginnen weer opnieuw te stromen.

8 Alles is vermoeiend,

zozeer dat er geen woorden voor te vinden zijn.

De ogen van een mens kijken, en vinden geen rust,

zijn oren horen, en ze blijven horen.

9 Wat er was, zal er altijd weer zijn,

wat er is gedaan, zal altijd weer worden gedaan.

Er is niets nieuws onder de zon.

10 Wanneer men van iets zegt: ‘Kijk, iets nieuws,’

dan is het altijd iets dat er sinds langvervlogen tijden is geweest.

11 De vroegere generaties zijn vergeten,

en ook de komende zullen weer worden vergeten.[1]

 

Burgemeester, hooggeachte aanwezigen,

dít is het woord van de Prediker.

 

U heeft het wellicht niet direct herkend in haar laatste vertaling, maar de moraal is dat het leven bestaat uit ijdelheid. Uit dit bijbelboek, een van de boeken der wijsheid, spreekt zowel teleurstelling als berusting over de vergankelijkheid van het leven.

Beroemd is het citaat geworden:

‘IJdelheid, der ijdelheden. Het is al ijdelheid.’[2]

Hoewel ik een afstammeling ben van vele overtuigde Calvinisten, vrome Katholieken én vroege Lutheranen – zijn er andere redenen voor het feit dat ik u deze woorden heb voorgelezen.

Twee om precies te zijn.

De eerste is een bijna vierhonderd jaar oude wandelstok. Het is weinig bijzonder, zo’n stuk loophout van één meter twintig, maar toch is het een opmerkelijk object, vooral vanwege de zilveren knop.

Op die knop staan het jaartal 1615, een naam en de tekst: ‘Hier is al werelds, het is al ijdelheid.’[3]

  • De tweede reden is dat waar wij hier vandaag voor zijn bijeengekomen. En op dat monument zit een klein ornament – ietwat onopvallend, maar toch op een prominente plek. Alsof het zichzelf wil verklaren. Het is een kleine bol met een band erom, en een kruis bovenop, vergezeld van de woorden: ‘Tis Al.’ U begrijpt, het is opnieuw een verwijzing naar het devies: ‘Hier is al werelds […].’

Beide redenen – de wandelstok en het monument – zijn verbonden aan één persoon: Jan Lambrechtsz. Coolen.

En zijn devies, waarmee hij welhaast letterlijk door het leven liep en het leven is geëindigd- is tot een waarheid geworden. Want wat wij ook bereiken in het leven, het is van een wereldse ijdelheid. Coolen wist dat en hij raakte in vergetelheid. Wat nog aan hem herinnerde ligt al lange tijd verborgen in een museumkluis en hing in een vergeten hoek, in deze kerk, gebarsten en afgebrokkeld, verwoest door een brand in 1911. Negentig jaar geleden.

Het is een epitaaf, een grafmonument. Een sierlijke alternatieve grafsteen – met de symbolische tekenen van het leven, de dood en de tijdelijkheid van het leven; de putti, het doodshoofd en de gekantelde zandloper. De plaats staat niet meer in relatie met het daadwerkelijke graf. Er wordt beweerd dat voorheen zijn graf direct onder het epitaaf heeft gelegen, toen dat nog in de westmuur van de vierde noorderkapel hing. Hij zou onder een zerk rusten waarin zijn wapen stond gebeiteld – het wapen kunt u straks zien op de top van het monument.

Op de zerk werd het naar verluid vastgehouden door twee toepasselijke schildhouders – zeedraken. Zeker is dat hij als man van onmetelijke welstand en status in deze kerk is begraven. Of zijn grafsteen inderdaad onder het epitaaf lag, is vergeten met de generaties die na hem kwamen.

Wel weten we dat zijn ‘dochters dochter’ – zijn kleindochter Elisabeth de Waerdt hem drie jaar later (in 1621) in de dood volgde – haar graf lag er met zekerheid direct onder.

Het is bijzonder om van een man, waarvan we eigenlijk weinig weten – vooral door het gebrek aan archieven -, toch zoiets persoonlijks te weten als een devies. Want ook dat soort informatie gaat meestal met de generaties verloren.

.Het is waar, dat eerste hoofdstuk, vers vier:

‘De generaties gaan, generaties komen,

maar de aarde blijft altijd bestaan.’

Wij, uit diverse generaties die zijn gekomen, houden vandaag eigenlijk ook een kleine herdenkingsdienst voor een man uit een van die generaties die ooit is gegaan. Waarheen? In het vergeten verleden.

Jan Lambrechtsen Coolen. Het is een naamsconstructie die zelf ook welhaast bijbels is te noemen. Jan, zoon van Lambrecht, uit het geslacht Coolen.

We weten zo weinig, ondanks dit schitterend epitaaf. De beide tekstplaten liegen er echter niet om. We lezen over de vijfenzestig-jarige in al zijn wijsheid, zijn genuanceerde kijk op de wereld en zijn relativeringsvermogen.

Zijn het alleen opgepoetste woorden voor een dierbare overledene?

Ik denk het niet – het beetje inzicht dat we met zijn zelfverkozen devies al kunnen krijgen in de persoon van Coolen, is veelzeggend.

De bovenste tekstplaat zegt het volgende:

‘Daar de wijze Coolenius wist, dat de wereld niet is dan een ijdele droom der dingen en dat de schatten die tevergeefs opgehoopt worden, vergankelijk zijn, heeft hij gezegd: Alles is opschik en heeft hij de lome grond onder de voet getreden. Hij kon in waarheid weten, dat alles opschik is – die in waarheid wist, dat de wereld niets is.’[4]

Hóe wist hij dat zo zeker? Was het zijn rotsvast geloof in de woorden van de Prediker? Had hij zelf de wereld aanschouwd – verliet hij ooit Vlissingen? Had hij kennis van de wereld buiten zijn eigen stad – kennis die vele van zijn tijdgenoten met zekerheid niet hadden.

Of hij het állemaal zelf gezien heeft, dat weten we niet. Uit negentiende-eeuwse levensbeschrijvingen  weten we dat hij als jonge man gevaren moet hebben. Dus dat hij wetenschap had over de wereld buiten de vesting Vlissingen, durven we te stellen. En we kunnen stellen dat hij in zijn latere leven alle schatten heeft gezien. Met elk thuisvarend schip zal weer een nieuwe ontdekking zijn meegebracht die hem telkens weer met de voor velen nog onbekende wereld confronteerde – en met elk wegblijvend schip werd de vergankelijkheid van het leven getoond.

Schepen, raad en burgemeester van Vlissingen – zo staat hij meest beschreven.

Maar naast bestuurder was hij ook koopman – op oost en west, noord en zuid. Hij was onder de eerste investeerders in de expedities naar de Oost. En in 1602 was hij één der oprichters van de Vereenigde Oostindische Compagnie – de VOC. De versplinterde handelsbelangen in de West-Indies in de vele kleine particuliere ondernemingen was hem wellicht ook een doorn in het oog, maar de oprichting van de West-Indische Compagnie zou hij niet meer meemaken – deze werd pas twee jaar na zijn dood gerealiseerd.

Ook behoorde hij tot de initiatiefnemers van de vele expedities aan het einde van de zestiende- en het begin van de zeventiende eeuw naar West-Indië, Guinea, Australië, de noordelijke route naar China en wat er nog meer in de geschiedenis van die jaren voorkomt.

Kortom, terwijl enkele honderden kilometers verder nog altijd de Tachtigjarige Oorlog werd uitgevochten – waar hij als stadsbestuurder ook zijn zorgen over gehad moet hebben – zette hij een nieuwe koers uit, over zee.

Nogmaals, we weten weinig van Coolen – deze tijdgenoot van staatsmannen als Jacob Cats, Johan van Oldenbarneveldt, Willem van Oranje en zeevaarders als De Houtman en Barentsz.

Van heldendaden is op zijn rekening al helemaal geen sprake, maar wel weten we dat de wijze Coolenius één van die mannen is geweest die aan de bakermat heeft gestaan van onze Gouden Eeuw – of zoals de negentiende-eeuwse biograaf Frederik Nagtglas over hem schrijft: ‘een der vele grote mannen, de grondleggers en vestigers der vaderlandse vrijheid en welvaart.’[5]

Coolen behoort zeker tot die grondleggers, maar vooral is hij één van de mannen die in deze stad een voedingsbodem hebben gelegd waardoor Vlissingen van een ingedutte vissershaven kon uitgroeien tot een bloeiende havenstad.

Maar naast zijn aandeel in beroemde ondernemingen, had hij ook een persoonlijk leven. Een sober leven, kunnen we vermoeden, gezien zijn devies.

Hij huwde viermaal, met een jonkvrouwe Van Bautersem, met Lijsbeth Smidt, Jacquemijntje Porrenaer en zijn uiteindelijke weduwe Mayken Adriaens Feys. Alle vier zijn vrouwen lagen in deze kerk met hem begraven.

Hij liet in elk geval twee dochters na, Johanna en Adriana. En daarmee wisten de belangrijkste Zeeuwse families van de Gouden Eeuw zijn bloed in de aderen. Zijn dochter Adriana huwde een zoon uit een van Vlissings beroemdste families: Lampsins.

En het is dankzij die dochters dat zijn bloed nog áltijd voortleeft. In mijn onderzoek naar de Zeeuwse Elite vond ik van hem maar liefst 2500 nazaten – tot op de dag van vandaag. Een goede vriendin, voor wie ik enkele jaren geleden onderzoek deed naar haar voorgeslacht, bleek één van die nazaten te zijn.

En ik vraag mij af wie vandaag, hier aanwezig, het wellicht ook is, zonder dat hij het weet.

Want het is waar, dat eerste hoofdstuk, vers elf:

‘De vroegere generaties zijn vergeten,

en ook de komende zullen weer worden vergeten.’

Maar toch…. Vandaag herinneren wij iemand uit een van die vroegere generaties die in de vergetelheid was geraakt. En daarom, bij het schrijven van deze toespraak, vroeg ik mij af of Jan Lambrechtsz. Coolen zelf dit allemaal wel zou waarderen. Al deze aandacht bewijst immers dat na lange vergetelheid toch de herinnering weer zijn intrede kan doen.Maar opnieuw biedt het woord van de Prediker uitkomst, en daarmee heeft de wijze Coolenius alsnog zijn zin:

Want het is waar, dat eerste hoofstuk, vers negen en tien:

‘Wat er was, zal er altijd weer zijn,

wat er is gedaan, zal altijd weer worden gedaan.

Er is niets nieuws onder de zon.

Wanneer men van iets zegt: ‘Kijk, iets nieuws,’

dan is het altijd iets dat er sinds langvervlogen tijden is geweest.’

 

De restauratie was hard nodig, en ik ben blij dat na negentig jaar dit bijzondere stuk – een van de laatste Nederlandse epitafen die nog bewaard is – werd gerestaureerd waar mogelijk. Ik ben zeer blij dat de heren Rijken deze restauratie hebben kunnen voltooien; en ik ben een beetje trots op mijn kleine aandeel in dit geheel; het onderzoek naar het wapen.

Er zijn nog genoeg kerkelijke ornamenten en monumenten die een restauratie verdienen. En ik spreek hierbij dan ook mijn hoop uit dat meer colleges zoals dat van u, heren kerkrentmeesters, u zullen volgen.

Zoals meermaals gezegd vandaag: Er is niets nieuws in deze kerk onder de zon.

Dit epitaaf was er al sinds langvervlogen tijden – het is slechts weer glanzend en stralend in onze herinnering gebracht.

Maar een beetje ijdel is het alles wel.

Jeroen-Martijn Hangoor, Brussel

  • Uitgesproken in de St. Jacobskerk te Vlissingen op 13 maart 2007 ter gelegenheid van de onthulling van het gerestaureerde grafmonument voor Jan Lambrechtsz. Coolen.

 

[1] Nieuwe Bijbelvertaling (2004) • Prediker 1:2-11

[2] Statenvertaling (1617) • Prediker 1:2b

[3] Met dank aan mw. drs. C.E. Heyning, conservator van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (KZGW) te Middelburg.

[4] in vertaling uit het Latijn (uit: C.P.I. Dommisse, De geschiedenis van de Westpoort te Vlissingen en de in harer torens gevestigde Oudheidskamer, in verband met de historie der stad (Vlissingen 1903 ), blz. 59-61

[5] KZGW, Handschriftencollectie, inv.no. 3825 (F. Nagtglas, Biografische aantekeningen J.L. Coolen, z.j.)